Bepaalt God wat goed is?
Gods onfeilbaarheidꜛ is actief. Passieve onfeilbaarheidꜛ houdt in dat men wordt weerhouden van het vormen van een onjuiste overtuiging. Bij actieve onfeilbaarheidꜛ wordt niet Gods overtuiging beperkt door de waarheid, maar de waarheid door zijn overtuiging. In die heel letterlijke zin kan God niet liegen. Als Hij meent/zegt dat er licht is, dan is er licht.
Het is dit actieve element dat ons onze morele plicht geeft: Gods geboden kunnen niet arbitrair zijn, maar komen altijd overeen met de werkelijkheid.
- Tegenwerping (God en goed — wat komt eerst?ꜛ):
- Het Christelijk geloof in moraal is innerlijk strijdig. Schrijft God ons iets voor omdat het goed is, of is het goed omdat Hij het voorschrijft? Met andere woorden: leert de stelling „God is goed” ons iets over God of over goedheid? Dit is het oude dilemma van Euthyphroꜛꜛ.
- In het eerste geval is God blijkbaar Zelf onderworpen aan een hogere wet, en dus niet almachtig. Maar in het tweede geval zijn Gods voorschriften niet goed en rechtvaardig, maar gewoon een uiting van machtswillekeur: we moeten doen wat Hij zegt — wat Hij ook zegt —, want anders‥ Als God ons had bevolen overspel te plegen, ons woord te breken, te martelen en doden, dan was dat goed geweest. Kortom, het woord „goed” heeft geen betekenis meer.
- Antwoord:
- Die twee opties omvatten niet alle mogelijkheden. God heeft een wereld met een zekere aard geschapen, en mogelijkerwijs omvat die aard ook een begrip van zin en goedheid. Daarmee is goedheid voor ons een objectief begrip (even ojectief als concreta), en Gods zedelijke opdracht aan ons is dat wij harmoniëren met die wereld.
- De doelen die natuurlijk zijn voor ons in deze wereld (genot, lijdenvrij zijn, schoonheid, waarheid, gemeenschap, ‥) zijn ook de doelen die nagestreefd worden in Gods moraal. Die is dus niet willekeurig, maar goed gezien de aard van de wereld. In zoverre wij „ontaard” zijn zullen we met deze doelen, en dus met Gods moraal, niet instemmen. Als God ons terugbrengt zal die wet weer in ons hart liggen, zodat we haar niet „van buiten” hoeven te leren (Jeremia 31:33-34). Ook nu ligt die wet nog deels in ons hart (Romeinen 2:14-15).
- Een voorbeeld: God heeft de wereld zo gemaakt dat de notie „schenken” bestaat. Daarmee bestaat de mogelijkheid andermans nood te lenigen, een rekening voor een ander te betalen, iemands schuld te voldoen. God wil dat wij dat ook doen, en heeft dat in Jezus ook zelf gedaan.
- Gods goedheid is dus economisch: (1) Hij heeft ons een wet gegeven die overeenkomt met de ethische aard van onze wereld, en (2) Hijzelf, als mens in die wereld, heeft zich in extremis aan die Wet gehouden. Gods ontische goedheid (als Schepper, als Vader) kunnen we niet beoordelen, behalve inzoverre Hij bereid is geweest om onzentwil mens te worden en te lijden, dus immanent in te grijpen.
- Maar: omdat God meerder is dan de wereld, moeten wij goed zijn omdat Hij dat van ons vraagt, niet omdat dat overeenkomt met de aard van de wereld. Behalve door God weten wij immers niet waartoe wij, en waartoe deze gehele wereld bestaat. (Vergelijk een generaal die een aantal soldaten offert — die soldaten moeten gehoorzamen omdat de generaal het zegt, niet slechts omdat ze inzien dat het goed is.)
- Terzijde: dit (valse) dilemma lijkt een beetje op de posities van Job enerzijds, en zijn vrienden anderzijds.
- Eutyphro's dilemma wordt opgeheven door de zedepijl. Die pijl ontstaat doordat God denkt dat die pijl bestaat. Dit is geen willekeur: God is er werkelijk, en terecht, van overtuigd dat die pijl bestaat. Hij is terecht overtuigd van de juistheid van al zijn gedachten over de wereld.
- De doelen die natuurlijk zijn voor ons in deze wereld (genot, lijdenvrij zijn, schoonheid, waarheid, gemeenschap, ‥) zijn ook de doelen die nagestreefd worden in Gods moraal. Die is dus niet willekeurig, maar goed gezien de aard van de wereld. In zoverre wij „ontaard” zijn zullen we met deze doelen, en dus met Gods moraal, niet instemmen. Als God ons terugbrengt zal die wet weer in ons hart liggen, zodat we haar niet „van buiten” hoeven te leren (Jeremia 31:33-34). Ook nu ligt die wet nog deels in ons hart (Romeinen 2:14-15).
- Tegenwerping (Gods mening irrelevantꜛ):
- God heeft bepaalde zedelijke overtuigingen, en ik ook. Waarom geven Gods overtuigingen de doorslag? Omdat Hij machtiger is dan ik? Maar macht maakt geen recht.
- Antwoord:
- Neen, niet omdat Hij machtiger is, maar omdat Hij transcendent aan ons is, en zijn overtuiging onze werkelijkheid vormt. Mijn overtuigingen bestaan enkel in Zijn droom, omdat onze wereld enkel in Zijn droom bestaat, en Hij bepaalt wat waar en onwaar is in Zijn droom. In mijn droom kan ik de zedelijke standaard zetten.
((Te doen.))
De wijze waarop Gods Wil samenvalt met het goede is van belang. Naast leidend („Ik wil het; dus is het goed”) en volgend („Het is goed; dus wil Ik het”) kan het ook grondsidentiek zijn („Mijn Wil is ten diepste gelijk aan het goede”), in welk geval het dilemma wegvalt. Economisch is dat het geval als God Zijn wil als ethische wet in deze wereld gelegd heeft.
Als God noodzakelijk is, is daarmee goedheid ook niet arbitrair, en economisch is God noodzakelijk. Ontisch, „op Gods niveau”, is Zijn goedheid wellicht subjectief en contingent, maar economisch, „op ons niveau” is zij objectief en absoluut — evenals de gehele wereld voor ons objectief is, maar voor God subjectief.
Gottfried Wilhelm Leibnizꜛ: „Wat voor redenen zou men kunnen hebben God te prijzen voor wat Hij doet als Hij even goed was geweest als Hij iets geheel anders had gedaan?”