Hindoeïsme

Het Hindoeïsme kent een pantheïstische god, Brahman, en ontkent de veelheid in de wereld als illusie, maja.

De betrouwbaarheid van de rede wordt verklaard doordat ik zelf de schepper van die illusie ben, en dus kan weten aan welke regels die zich houdt. Ik ben in zekere zin transcendent aan maja, en daarmee onfeilbaar. Mijn rede kan echter nooit buiten die maja treden, want zelfs het bestaan van iets daarbuiten kan ik niet weten. Er is sprake van moeitevol solipsisme.

Het Hindoeïsme leert dat wij allen onderworpen zijn aan de wet van het karma: daden hebben corresponderende gevolgen, vaak in een volgend leven, en alles is een gevolg van een eerdere daad. Karma maakt dus onderscheid tussen verschillende daden, in tegenspraak met het monisme, en verder laat het geen ruimte voor vrijheid, want alles wat ik ben en doe is bepaald door wat ik eerder was en deed, hetgeen weer bepaald is door wat ik nog eerder was en deed, en zo voort tot in het oneindige.

Op gelijke wijze is het onderscheid tussen Brahman en maja in tegenspraak met het monisme: als alle onderscheid slechts illusie is, is dit onderscheid dat ook, en is maja in werkelijkheid niet anders dan de diepste waarheid. Daarmee is de diepste waarheid dat er een veelheid is, en is het monisme dus onwaar.

Tegenwerping (Identiteit schijn):
Misschien is er ook wel geen identiteit. Neem het Hindoeïsme: dat leert dat Brahman de onpersoonlijke, onveranderlijke, universele wereldziel is, en en alle onderscheid dat wij maken slechts maja, illusie.
Antwoord:
Maar als er in wezen geen onderscheid is, is er ook geen onderscheid binnen het denken, en dus geen verschil tussen waar en onwaar. Al mijn denken is slechts illusie, en dus kunnen we niet naar waarheid redeneren. Dit leidt tot alle problemen van het monisme, zoals het rationeel nihilisme.

De Christelijke hemel — een eeuwig bestaan — is voor de pantheïst de hel, want de enige redding bestaat uit ophouden te bestaan (nirwana) in deze wereld waar kwaad onvermijdbaar is (want God is evenzeer kwaad als goed). Een eeuwig leven is nog erger dan reïncarnatie.

De Bṛhadaranyaka Upaniṣad 4:3@2 en elders: „Ge kunt de kijker die kijkt niet zien; ge kunt de de hoorder die hoort niet horen; ge kunt de denker die denkt niet denken; en ge kunt de waarnemer die waarneemt niet waarnemen” — waarneming is fundamenteel irreflexief, en we nemen nooit ons eigen waarnemen waar. Dit betekent dat cognitie zichzelf niet kan kennen, en dus niet, zoals een programmacorrectbewijzer wel kan, zichzelf (mogelijk ten onrechte) correct kan bewijzen. De situatie is dus nog erger dan het diallel aangeeft! En als alles één is, is alles de waarnemer, en is er dus niets dat waargenomen kan worden. Slechts de illusionele veelheid is eventueel waarneembaar.