Het ontologisch godsbewijs van Anselmusꜛ
Een interessante wijsgerige benadering komt van Anselmus. Anselmus deed geen poging het bestaan van God te bewijzen, maar richtte zich in plaats daarvan op de aard van het menselijk begrip. Als een soort verre voorloper van Kurt Friedrich Gödelꜛ poogde hij aan te tonen dat een redelijk verstand niet zonder tegenspraak tegelijk de stelling „er is geen God” kan bevatten èn zich God (gedefinieerd als het grootst voorstelbare) kon voorstellen.
De crux hierbij is het gegeven dat een redelijk verstand niet zonder tegenspraak tegelijk „x is een noodzakelijk bestaand iets” en „x bestaat niet” kan bevatten. Hierbij moet wel begrepen worden dat „noodzakelijk bestaan” (of „bestaan” op zich) geen toekenbaar predikaat is. Zo kunnen wij ons niet een noodzakelijk bestaande eenhoorn op de Dam in Amsterdam voorstellen — het bewijs daarvoor is al dat wij ons ook het niet bestaan van een dergelijke eenhoorn kunnen voorstellen. Iets is pas noodzakelijk bestaand als dat inherent is in de aard van zijn wezen.
Daarom is het nodig te laten zien dat er een x is waarvoor die eerste zin geldt, en hiervoor wordt een limietargument gebruikt. Laat x het grootst voorstelbare zijn. Daar iets dat bestaat groter is dan iets wat niet bestaat, moet x iets zijn dat bestaat, anders is het niet groter dan de bestaande dingen om ons heen. Daarmee is x iets dat noodzakelijk bestaat, in de zin dat we het ons niet als niet-bestaand kunnen voorstellen. Als we x nu God noemen betekent dat dat we ons God niet als niet-bestaand kunnen voorstellen, en dus bestaat God noodzakelijk.
Preciezer gezegd: als God bestaat, of zelfs maar als we ons God als bestaand kunnen voorstellen, moeten we noodzakelijk geloven dat Hij noodzakelijk bestaat. Anselmus erkent dat het mogelijk is dat we ons de door deze definitie („het grootst voorstelbare”) gedefinieerde God niet kunnen voorstellen — dat is het probleem van de dwaas uit de Psalmen, die zegt „er is geen God” (Psalmen 10:4, Psalmen 14:1, Psalmen 53:2). Dit bewijs, als het al geldt, geldt dus alleen voor wie zich God kan voorstellen als het grootst voorstelbare.
- Tegenwerping (Gaunilo van Marmoutiersꜛꜛ):
- Maar als ik y definieer als een eiland, zo vruchtbaar dat er geen vruchtbaarder voorstelbaar is, dan zou volgens diezelfde redenering y ook moeten bestaan, want omdat een bestaand eiland altijd vruchtbaarder is dan een niet-bestaand eiland, bestaat y als het voorstelbaar is noodzakelijk. (Pro insipienteꜛ.)
- Antwoord (Anselmus):
- Als je denkt dat y niet bestaat blijkt daaruit dat je je y niet kunt voorstellen — anders had je dat niet kunnen denken. Je zult ontdekken dat God het enige voorstelbare is dat aan een dergelijke definitie voldoet.
- Tegenwerping (Het versterkt Gauniloargumentꜛ):
- Langs deze lijnen kunnen we zowel het bestaan van het alle vis vangende net als van de door geen net vangbare vis bewijzen. Het is onmogelijk dat beide bestaan, en dus is het argument onjuist.
- Antwoord:
- Zoals hierboven aangegeven werkt het argument enkel voor God — het kan derhalve van noch dat net, noch die vis het bestaan worden aantonen.
((Te doen.))
Anselmus ging heel nadrukkelijk uit van het geloof om tot begrip te komen: „Credo ut intelligam”, „Ik geloof opdat ik begrijpe”. Het werkje waarin hij dit godsbewijs schreef, het Proslogionꜛ, heette oorspronkelijk dan ook „Fides quaerens intellectum”ꜛ, „Begripzoekend geloof”ꜛ. De karikatuur ontstaat door te doen alsof het bewijs kan beginnen aan de begripskant, zonder voorafgegeven geloof.
Zijn achtergrond is Aurelius Augustinusꜛ, die onder meer stelt dat sommige dingen de rede te boven gaan, en slechts vanuit het geloof begrepen kunnen worden. „Maar als het redelijk is dat het geloof voorafga aan de één of andere grote reden die nog niet bevat kan worden, dan is er geen twijfel aan dat, hoe klein ook de rede die dit aantoont, deze vóór het geloof komt.” Dus zelfs als geloof in sommige gevallen voor de rede gaat, is er altijd weer een rede die daaraan vooraf gaat en dat redelijk maakt.
Ook van Augustinus is zijn definitie van God, en zijn stelling dat allen zich Hem noodzakelijk voorstellen: zelfs zij die geloven in meer dan één god proberen zich toch steeds „de ene God der goden” voor te stellen „als iets groter dan hetwelk niets beter zij of subliemer dan hetwelk de rede kan bereiken”, Over de Christelijke leerꜛ 1.1.7
Johannes Duns Scotusꜛ behandelt het argument in zijn Lecturaꜛ I, 2:25, en merkt daar op dat Anselmus niet beoogt aan te tonen dat „God bestaat” zelfevident (vgl.Plantinga'sꜛ „properly basic”) is, maar dat het waar is. Hij herschrijft de argumentatie als:
- Er is iets dat groter is dan al het niet-bestaande.
- Niets is groter dan het hoogste.
- Dus: het hoogste is niet iets niet-bestaands.
- Wat niet iets niet-bestaands is bestaat.
- Het hoogste is niet iets niet-bestaands.
- Dus: het hoogste bestaat.