Methodologisch naturalisme

Omstreden is het methodologisch naturalisme. Sommigen eisen van wetenschap een sterk methodologisch naturalisme, de beslissing a priori nooit bovennatuurlijke verklaringen te beschouwen. Waar het verwerpen van dergelijke verklaringen als natuurlijke verklaringen voldoen niet meer is dan het toepassen van Ockhams scheermes, is het absoluut en a priori uitbannen van bovennatuurlijke verklaringen — dus ook waar die tot een kleiner model met een grotere verklarende en voorspellende kracht zouden leiden — in strijd met de informatietheoretische basis van de wetenschappelijke methodologie. Correct is het zwak methodologisch naturalisme, de beslissing nooit niet-operationaliseerbare verklaringen aan te nemen — die zouden immers het einde van de wetenschappelijke verklaring behelzen. Waar zo'n verklaring vermoed wordt behoort de wetenschapsbeoefenaar de onvolledigheid van de theorie te erkennen. Een voorbeeld zijn theorieën die stellen dat metingen boven een bepaalde nauwkeurigheid in de quantentheorie onmogelijk zijn.

Er is wetenschappelijk gezien niets mis met het veronderstellen van nieuwe entiteiten: de archeoloog die een beschaving veronderstelt als verklaring voor bepaalde artefacten, of de bioloog die een nieuwe levensvorm aanneemt om zekere sporen in de natuur te kunnen verklaren, doet niets anders dan de envoudigste verklaring zoeken voor waargenomen feiten. Evenzo zou het aannemen van immanente geesten of een transcendente geest als dat de kortste verklaring van de waargenomen werkelijkheid zou opleveren de wetenschappelijk juiste stap zijn. Dit is het tegengestelde van het afzien van een verklaring met een beroep op verder onverklaarde acties van zulke entiteiten — waaronder het terecht veelgelaakte onoperationaliseerbare „God deed het”.