Het godsbewijs uit de noodzaak van bestuurꜛ
Als zaken samenwerken is er altijd iemand wiens bedoeling en besturing dat is. Soms zijn het de samenwerkenden zelf die de harmonie bewaken, maar vaker — altijd als het zaken met weinig of geen intelligentie betreft — is het een meester die dat doet: een klas schoolkinderen behoeft een onderwijzer, een hamer en beitel behoeven een timmerman, een os en een ploeg behoeven een boer. In de natuurꜛ vinden we echter zaken met nauwelijks of geen intelligentie die in wonderlijke harmonie samenwerken, zoals bloemen en insecten, of het gras dat de koe voedt en de koe die het gras bemest. Ook dit moet door een meester zijn geregeld. Deze noemen we God.
Betreffende de levende natuur heeft dit argument veel van zijn kracht verloren door de evolutietheorie van Charles Darwinꜛ. Veel, maar niet alles, want darwiniaanse evolutieꜛ verklaart enkel orde die in kleine stapjes opgebouwd kan worden — een zogeheten „onherleidbaar complex systeem”ꜛ kan het niet verklaren. Evolutie is echter zo'n complex onderwerp dat ik het hier niet aan wil roeren — dat behandel ik in mijn boekje Evolutie.
Voor de levenloze natuur behoudt het argument zijn volle kracht, en staat bekend als het anthropisch principe.
((Ergens te doen.))
Speciatieꜛ en „naar zijn aard” (Genesis 1:11-12, Genesis 1:21, Genesis 1:24-25) zijn orthogonale begrippen. „Naar zijn aard” geeft aan dat gedrag eigen is aan het wezen — of het nu vrucht voortbrengen, wemelen, of jongen werpen is. De tekst zegt niet dat die jongen naar de aard van de ouden zijn, maar dat „zich voortplanten” in de aard van het beestje ligt. Het contrast is met „naar zijn beeld” in Genesis 1:27: waar dieren doen wat in hun aard ligt moeten mensen doen wat in Gods aard ligt. Het is een ethische imperatiefꜛ. (Als Adamꜛ en Evaꜛ „naar hun aard” alle mensenrassen kunnen voortbrengen is zou dat nog steeds zo zijn als die rassen onderling niet kruisbaar zouden blijken.)