Εγω ειμι zonder predicaat

Veel zeldzamer is de constructie zonder predicaat. In principe beantwoordt het de gespannen vraag: is hij het wel of is hij het niet.

Mattheüs 26:22
En zeer bedroefd, begonnen zij, een voor een, tot Hem te zeggen: Ik ben het toch niet, Here?
Mattheüs 26:25a
Judas, zijn verrader, antwoordde en zeide: Ik ben het toch niet, Rabbi?
Johannes 9:9
Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden: Neen, maar hij gelijkt op hem. Hij zeide: Ik ben het.

Het is deze constructie die Jezus zo opvallend gebruikt: veel voorkomens passen niet binnen het „normale” gebruik.

(Merk ook op dat waar de vertaling „Ik ben het” heeft, het Grieks slechts „Ik ben” heeft.)

Mattheüs 14:27
Terstond sprak Jezus hen aan en zeide: Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd!
Marcus 6:50
Want allen zagen zij Hem en werden verbijsterd. Maar terstond sprak Hij met hen en zeide tot hen: Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd!
Marcus 14:62-64
En Jezus zeide: Ik ben het, en gij zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken des hemels. De hogepriester scheurde zijn klederen en zeide: Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Gij hebt de godslastering gehoord: wat is uw oordeel? En zij allen veroordeelden Hem als des doods schuldig.
(Merk op dat Mattheüs, net zoals hij uitdrukkingen als „Koninkrijk van God” mijdt, ook hier het „Ik ben” mijdt: Mattheüs 26:64a.)
Lukas 22:70-71
En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon van God? Hij zeide tot hen: Gij zegt zelf, dat Ik het ben. En zij zeiden: Wat hebben wij verder voor getuigenis nodig? Zelf hebben wij het immers uit zijn mond gehoord.
Lukas 24:39
Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb.
Johannes 4:26
Jezus zeide tot haar: Ik, die met u spreek, ben het.
Johannes 6:20
Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd.
Johannes 8:24-25
Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven. Zij dan zeiden tot Hem: Wie zijt Gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek Ik eigenlijk nog met u?
Johannes 8:28
Jezus dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de Vader Mij geleerd heeft.
Johannes 8:58-59
Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben ik. Zij namen dan stenen op om naar Hem te werpen; maar Jezus verborg Zich en verliet de tempel.
(Het niet-grammaticale gebruik, en de opvallende reactie der Joden wijst op een diepere betekenis, die berust op achtergrondkennis.)
Johannes 13:19
Thans reeds zeg Ik het u, eer het geschiedt, opdat gij, wanneer het geschiedt, gelooft, dat Ik het ben.
Johannes 18:4-9
Jezus dan, alles wetende, wat over Hem komen zou, kwam naar voren en zeide tot hen: Wie zoekt gij? Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeer. Hij zeide tot hen: Ik ben het. En ook Judas, zijn verrader, stond bij hen. Toen Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen ter aarde. Wederom dan stelde Hij hun de vraag: Wie zoekt gij? En zij zeiden: Jezus, de Nazoreeer. Jezus antwoordde: Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan; opdat het woord vervuld werd, dat Hij gesproken had: Wie Gij Mij gegeven hebt, uit hen heb Ik niemand laten verloren gaan.

Ook valse Christussen zullen zich deze uitdrukking toeëigenen

Mattheüs 24:5
Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden.
Marcus 13:6
Velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben het, en zij zullen velen verleiden.
Lukas 21:8
Hij zeide: Ziet toe, dat gij u niet laat verleiden. Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben het, en: De tijd is nabij. Gaat hen niet achterna.