Commentaar op het tweede Boek der Koningen

2 Koningen 2:23
Het gaat hier waarschijnlijk om opgeschoten jongens („jongens” is na'ar; het „klein” in sommige vertalingen is qatan, dat ook ‚waardeloos’ kan betekenen, of gering in aantal) die spotten met het verhaal dat Elisa overal rondvertelt over Elia's hemelvaart. Ze roepen hem letterlijk toe „stijg op”, denkelijk in de betekenis: „Doe het zelf ook eens, dat ten hemel stijgen!”. De straf is dus voor jongens die welbewust spotten met God.
2 Koningen 3:27z
Het woord „toorn” is qetsef, van het werkwoord qatsaf, „woeden”, met als onderliggende gedachte: iets dat van de woedende uitgaat naar de ander (zoals in Numeri 16:46, Jesaja 60:10, Jeremia 10:10z, Jeremia 21:5, Jeremia 32:37, Jeremia 50:13, Zacharia 7:12). Dezelfde woordcombinatie „toorn over” komt voor in Numeri 1:53, Numeri 18:5, Jozua 9:20, Jozua 22:20, 1 Kronieken 27:24, 2 Kronieken 19:2, 2 Kronieken 19:10, 2 Kronieken 24:18, 2 Kronieken 29:8, 2 Kronieken 32:25-26, Jesaja 34:2, Zacharia 1:2, Zacharia 1:15. Normaliter is het dus de toorn van een ander die (ten kwade) over iemand komt, in dit geval waarschijnlijk de razernij der Moabieten die Israël treft — het effect van het offer. Zie ook het beeld in Psalmen 38:2-3 van toorn als pijlen. (Overige voorkomens van qetsef: Deuteronomium 29:28, Esther 1:18, Psalmen 102:11, Prediker 5:17, Jesaja 54:8. Het idee van loskomen ook in Hosea 10:7, waar qetsef met spaander is vertaald, maar mogelijk schuim betekent — spelend met het beeld van de machteloze, die schuimbekt van woede, maar slechts dat spog van zich kan doen gaan bij gebrek aan wezenlijke macht.)
2 Koningen 10:27
Zulke tot latrine omgebouwde Baäls­tempels zijn teruggevonden.
2 Koningen 18:13-19:36
Deze veldtocht tegen Jeruzalem door Sanherib (701 vóór Christus) kennen we ook uit de Aramese kronieken.
2 Koningen 20:7
Vijgen­koek: dit geneesmiddel is ons ook bekend uit een Oegaritische verhandeling over paarden­ziekten.
2 Koningen 24:12-16, 2 Koningen 25:27-30
Jojachin, die in 598 vóór Christus werd weggevoerd naar Babel, wordt genoemd in de Babylonische rantsoen­lijsten van Nebukadnezar