Existentieꜛ
Wat de wetenschap doet is tertiair denkenꜛ, objectief denken in een relatie die als „ik-het” kan worden weergegeven. Ik als onderzoeker beschouw een object in een poging dat object te beschrijven. Dat object kan een andere mens zijn, zoals in de psychologie, maar ook dan wordt die andere mens gereduceerd tot object: zo kan ik bijvoorbeeld onderzoek doen naar denkfouten bij mensen, of naar gezichtsbedrog.
(Om te weten hoe het is tot object gereduceerd te worden hoef ik maar te luisteren naar twee mensen die het in mijn bijzijn over me hebben, en me met „hij” aanduiden. Daarom is dat ook zo'n grote fout tegen de beleefdheid — net zoals iemand aanwijzen met de vinger.)
Kenmerkend voor tertiair denken is de fictie van de soevereine geestꜛ: bij het beschouwen van het andere doen we alsof we zelf onfeilbaar zijn en buiten de wereld staan. Zo nodig nemen we maatregelen om onszelf van de wereld te isoleren, door dubbel-blindexperimenten, door sterilisatiemaatregelen, door observatiespiegels‥
((Uitwerken.
- Ik vind mijzelf geworpen in een „koppige” wereld, die ik niet naar mijn hand kan zetten. Die wereld bestaat uit dingen die bestaan, een essentieꜛ hebben: ze zijn wat ze zijn, „ieder naar zijn aard”.
- Ikzelf daarentegen ben vrij. Weliswaar word ik getrokken door de wereld, door de verleiding ook slechts te bestaan, maar ik weet mijzelf verantwoordelijk: ik heb de opdracht te worden, te existerenꜛ. Ik moet wel in, maar niet van de wereld zijn.
- Deze existentiële eis gaat tegen mijn essentiële verlangen in, en kan betekenen dat ik mijn leven moet geven. Dit leidt tot angstꜛ. Ik wil niet authentiek zijn, ik wil deel uitmaken van de massa.
- Ik ben echter uniek. Ik ben precies verantwoordelijk voor mij, voor niets meer of minder, en in het bijzonder voor het handelen van die mij in de wereld. De wereld werkt echter niet mee: mijn opdracht kan zijn te streven en wellicht te falen.
- Die verantwoordelijkheid wijst naar een bovenmenselijke macht; het feit dat ik vrij ben juist in het nemen van die verantwoordelijkheid betekent dat die macht de bron is van mijn eigenheid, van het doel waartoe ik ben en waarnaar ik in ware existentie streven moet.
Deze laatste conclusie proberen atheïstische existentialisten tevergeefs te ontlopen. Karl Jaspersꜛ en Martin Heideggerꜛ komen tot het erkennen van respectievelijk het Transcendente en het Zijn, en Gabriel Marcelꜛ omarmt de conclusie volkomen.
- Jean-Paul Sartreꜛ
- Sartre claimt dat iedere existentiële keuze ook een wet is: ik handel zo omdat men zo moet handelen in deze situatie. Daarmee erkent hij zonder het te willen een bovenmenselijke wetsbron.
- Albert Camusꜛ
- Camus ziet in de worsteling om existentie de manier om niet onder te gaan in de absurditeit van het bestaan. Hij heeft echter geen argument waarom die worsteling zelf niet evenzeer absurd zou zijn.
))
We begonnen met primair denkenꜛ toen we tot het bestaan van „ik” besloten, en hebben het bestaan van de wereld als niet ontwijfelbare voorkennis ontdekt. Materialistisch tertiair denken neemt die wereld (ten onrechte) als basis, en probeert het ik vandaaruit te beschouwen.
Humes empirismeꜛ deed hem vaak zijn primair besef verliezen — hij zag zichzelf dan tertiair, lichamelijk als ding, of geestelijk als bundel gedachten. Hij werd pas weer iemand (in plaats van iets) door te wandelen, of te eten en triktrak te spelen met vrienden — door primair te leven derhalve.
Bekende primaire zaken waar wetenschap en logica op vastlopen zijn bewustzijnꜛ, vrijheidꜛ, en morele verplichtingꜛ. De, voor het eerst door George Edward Mooreꜛ beschreven, naturalistische drogredenꜛ is het gelijkstellen van primaire en tertiaire zaken: „bewustzijn is de aanwezigheid van een representatie in de global workspace”ꜛ, „blijdschap is een bepaalde functionele structuur in de hersenen”, „het goede is het bevorderen van het welbevinden van bewust leven”