Kinderoffers

De Fenicische volkeren kenden de rite der kinderverbranding, als hoogste offer.

2 Koningen 3:27a
Daarop nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden en offerde hem ten brandoffer op de muur.

Deze rite is ook bekend van buiten de Bijbel. Zo beschrijft Diodorus dat de Karthagers (Karthago is een volksplanting van de Feniciërs), in 310 voor Christus overwonnen door de Siciliaanse Grieken (Sicilië maakte deel uit van Groot-Griekenland), hun nederlaag aan de woede der goden toeschrijven, en om die weer gunstig te stemmen vijfhonderd adellijke kinderen offeren. (Karthago was een aristocratie, dus er was geen koningskind beschikbaar.) Als reden van die goddelijk woede werd gezien dat de adel (vóór de nederlaag) overgegaan was van het offeren (in het Karthaags „molk”, vergelijk Moloch) van hun eigen kinderen tot het offeren van jonge slaven. Bij opgravingen in Karthago zijn onder religieuze zuilen kinderlijkjes ontdekt.

Ook de Kanaänieten hadden deze gewoonte, reden voor God hen te verdelgen, en voor de Israëlieten die in hun plaats kwamen waren deze praktijken dan ook ten strengste verboden.

Leviticus 18:21
En gij zult geen van uw kinderen overgeven, om het aan de Moloch te wijden, opdat gij de naam van uw God niet ontwijdt. Ik ben de Here.
Leviticus 20:2-5
Tot de Israëlieten zult gij zeggen: Iedere Israëliet en iedere vreemdeling die in Israël vertoeft, die van zijn kinderen aan de Moloch geeft, zal zeker ter dood gebracht worden: het volk des lands zal hem stenigen. Ook zal Ik mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien, omdat hij van zijn kinderen aan de Moloch gegeven heeft, om mijn heiligdom te verontreinigen en mijn heilige naam te ontwijden. Indien echter het volk des lands oogluikend toelaat, dat die man van zijn kinderen aan de Moloch geeft en hem niet ter dood brengt, dan zal Ik mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn geslacht keren en Ik zal hem en allen die hem in zijn overspelige verering van de Moloch volgen, uit het midden van hun volk uitroeien.
Deuteronomium 12:29-31
Wanneer de Here, uw God, de volken, naar wier gebied gij trekt om hen te verdrijven, uitgeroeid heeft, en gij hun gebied in bezit genomen hebt en in hun land woont, neem u er dan voor in acht, dat gij u niet laat verleiden na hun verdelging hun voorbeeld te volgen, en dat gij hun goden niet zoekt, zeggende: hoe dienden deze volken hun goden? zo wil ik het ook doen. Niet alzo zult gij de Here, uw God, dienen; want al wat de Here een gruwel is, wat Hij haat, doen zij voor hun goden; zelfs hun zonen en hun dochters verbranden zij voor hun goden met vuur.
Deuteronomium 18:10-12
Onder u zal er niemand worden aangetroffen, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan, die waarzeggerij pleegt, geen wichelaar, uitlegger van voortekenen, of tovenaar, geen bezweerder, niemand, die de geest van een dode of een waarzeggende geest ondervraagt of die de doden raadpleegt. Want ieder die deze dingen doet, is de Here een gruwel, en ter wille van deze gruwelen drijft de Here, uw God, hen voor u weg.

De Israëlieten vervallen echter met zekere regelmaat tot dit gedrag, zelfs al voordat ze het beloofde land binnengaan. Salomo maakt het institutioneel.

2 Koningen 16:2-3
Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet wat recht is in de ogen van de Here, zijn God, zoals zijn vader David, maar hij wandelde in de weg der koningen van Israël. Ook deed hij zijn zoon door het vuur gaan in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de Here voor de Israëlieten had verdreven.
Jesaja 57:5-6
Gij, die in wellust ontbrandt bij de terebinten, onder elke groene boom; die de kinderen slacht in de dalen, in de rotsspleten; bij de gladde stenen in het dal is uw deel; ja, die zijn uw lot; ook daarvoor hebt gij plengoffer uitgegoten, spijsoffer gebracht. Zou Ik daarmede vrede hebben?
Jesaja 57:9
Gij kwaamt met olie tot de Moloch, gij bereiddet overvloed van zalven; gij zondt uw boden uit tot in de verte, ja, gij vernederdet u tot in het dodenrijk.
Ezechiël 16:19z-21
Zelfs is het zover gekomen luidt het woord van de Here Here, dat gij de zonen en dochters die gij Mij gebaard hadt, genomen en ten offer gebracht hebt, hun tot spijze. Was uw ontucht niet voldoende, dat gij ook mijn zonen geslacht hebt en die hebt overgegeven door ze voor hen te verbranden?
Ezechiël 20:26
Ik verontreinigde hen door hun offergaven (doordat zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan) om hen te verbijsteren, en opdat zij zouden weten, dat Ik de Here ben.
Ezechiël 20:31
Ja, door uw offergaven te brengen (uw zonen door het vuur te laten gaan) verontreinigt gij u aan al uw afgoden, tot heden toe, en zou Ik Mij dan door u laten raadplegen, huis Israëls? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik laat Mij door u niet raadplegen.
Ezechiël 23:36-39
En de Here zeide tot mij: Mensenkind, wilt gij Ohola en Oholiba richten? Houd haar dan haar gruwelen voor, want zij hebben overspel bedreven en er kleeft bloed aan haar handen; met haar afgoden hebben zij overspel bedreven en zij hebben hun ook de zonen die zij Mij gebaard hadden, tot spijze gewijd. Bovendien hebben zij Mij dit aangedaan: verontreinigd hebben zij in die tijd mijn heiligdom, mijn sabbatten ontheiligd. Terwijl zij hun zonen voor hun afgoden geslacht hadden, kwamen zij op diezelfde dag naar mijn heiligdom, zodat zij het ontheiligden; ja, zo deden zij in mijn huis.
Zefanja 1:4-6
Ik zal mijn hand uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem, en Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Baäl en de naam der afgodsdienaren met de priesters, en hen die op de daken zich nederbuigen voor het heer des hemels, en die zich nederbuigen en zweren bij de Here en zweren bij hun Moloch; ook hen die van de Here afvallen, en die de Here niet zoeken noch naar Hem vragen.
Handelingen 7:43
Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon.

Om die reden gaat het rijk Israël uiteindelijk in ballingschap

2 Koningen 17:17-18
Voorts hadden zij hun zonen en dochters door het vuur doen gaan, waarzeggerij en wichelarij gepleegd en zich verkocht om te doen wat kwaad is in de ogen des Heren en Hem daardoor te krenken. Daarom was de Here zeer vertoornd geworden op Israël en had hen van voor zijn aangezicht verwijderd: niets bleef er over dan alleen de stam van Juda.

De volkeren die in hun plaats komen gaan echter door met kinderverbranding.

2 Koningen 17:31z
De Sefarwieten verbrandden hun kinderen voor Adrammelech en Anammelech, de goden van Sefarwaim.
(Het Hebreeuws melech betekent koning, dus Adrammelech en Anammelech betekent koning Adram en koning Anam.)

Ook Juda gaat door met kinderoffers. Koning Achab:

2 Kronieken 28:1-3
Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd: hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet wat recht is in de ogen des Heren zoals zijn vader David, maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israël en maakte zelfs gegoten beelden voor de Baäls; ja, hij ontstak offers in het dal Ben-Hinnom en verbrandde zijn zonen met vuur in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de Here voor het aangezicht van de Israëlieten had verdreven.

Koning Manasse:

2 Koningen 21:6
Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, liet zich in met toverij en waarzeggerij, en stelde bezweerders van doden en van geesten aan. Hij deed veel, dat kwaad is in de ogen des Heren, en krenkte Hem daardoor.
2 Kronieken 33:6
Ja, hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal Ben-Hinnom en liet zich in met toekomstvoorspellingen, waarzeggerij en toverij, en stelde bezweerders van doden en van geesten aan. Hij deed veel, dat kwaad is in de ogen des Heren en krenkte Hem daardoor.

In dat dal Ben-Hinnom was namelijk een speciale plaats voor dit doel: Tofeth, mogelijk gebouwd door Salomo. Pas koning Josia tracht rigoureus een einde te maken aan de praktijken.

1 Koningen 11:7
Toentertijd bouwde Salomo een hoogte voor Kemos, de gruwel van Moab, op de berg ten oosten van Jeruzalem, en voor Moloch, de gruwel der Ammonieten.
Jeremia 32:34-35
Maar zij zetten hun gruwelen in het huis waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, en zij bouwden de hoogten van de Baäl, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en dochters aan de Moloch te wijden, wat Ik hun niet geboden had en wat bij Mij niet opgekomen was, het bedrijven van deze gruwel om Juda te doen zondigen.
2 Koningen 23:10
En hij verontreinigde Tofeth, dat in het dal Ben-Hinnom lag, opdat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor de Moloch door het vuur zou doen gaan.

Ten tijde van Jeremia lijkt de plaats echter weer volop in gebruik (tenzij Jeremia hier de zonden der vaderen bespreekt).

Jeremia 7:30-33
Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in mijn ogen, luidt het woord des Heren; zij hebben hun gruwelen geplaatst in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, en zij hebben de hoogten van Tofeth gebouwd, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en dochters met vuur te verbranden, hetgeen Ik niet geboden heb en wat in mijn hart niet is opgekomen. Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat niet meer gezegd zal worden: Tofeth en dal Ben-Hinnom, maar: Moorddal; en men zal in Tofeth begraven bij gebrek aan plaats, ja, de lijken van dit volk zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel strekken, zonder dat iemand ze verjaagt.
Jeremia 19:1-13
De Here zeide aldus: Ga heen, koop u een pottenbakkerskruik, en ga met enige van de oudsten des volks en van de oudsten der priesters, uit naar het dal Ben-hinnom, dat voor de Schervenpoort ligt, en roep daar de woorden uit, die Ik tot u zal spreken, en zeg: Hoort het woord des Heren, gij koningen van Juda en gij inwoners van Jeruzalem. Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: zie, Ik breng rampspoed over deze plaats, waardoor ieder die ervan hoort, de oren tuiten zullen, omdat zij Mij verlaten, deze plaats ontwijd, en daar voor andere goden die zij niet gekend hebben, offers hebben ontstoken, zij, hun vaderen en de koningen van Juda; en zij deze plaats met het bloed van onschuldigen hebben vervuld, en zij de hoogten van de Baäl gebouwd hebben om hun kinderen als brandoffers voor de Baäl met vuur te verbranden, iets wat Ik niet geboden noch uitgesproken heb en wat Mij niet in de zin is gekomen. Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden Tofeth en dal Ben-Hinnom, maar Moorddal. Uitgieten zal Ik te dezer plaatse wat Juda en Jeruzalem beraadslaagd hebben Ik zal hen voor hun vijanden doen vallen door het zwaard en door de hand van wie hen naar het leven staan, ja, Ik zal hun lijken aan het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel geven, en Ik zal deze stad maken tot een voorwerp van ontzetting en tot een aanfluiting; ieder die erlangs gaat, zal zich ontzetten en fluiten om al haar slagen. Ook zal Ik hen het vlees van hun zonen en hun dochters doen eten, zij zullen elkanders vlees eten in de benardheid en benauwdheid, waarmede hen hun vijanden en wie hen naar het leven staan, benauwen zullen.
Breek dan de kruik ten aanschouwen van de mannen die met u zijn gegaan, aan stukken en zeg tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen: zo zal Ik dit volk en deze stad aan stukken breken, gelijk men pottenbakkersgerei aan stukken breekt, dat niet weder heel gemaakt kan worden; en in Tofeth zal men begraven, omdat er geen plaats ter begrafenis is. Zo zal Ik met deze plaats doen, luidt het woord des Heren, en met haar inwoners, en dat om deze stad te maken als Tofeth; ja, de huizen van Jeruzalem en van de koningen van Juda zullen als de plaats van Tofeth zijn, onrein; al de huizen op welker daken men offers heeft ontstoken voor het gehele heer des hemels en plengoffers heeft geplengd voor andere goden.