De ziel als zetel van afkeer

Leviticus 26:15
indien gij mijn inzettingen versmaadt en {indien uw ziel} van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt,
Leviticus 26:43z
en zij zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en {hun zielen} van mijn inzettingen een afkeer hadden.
Numeri 21:5z
Want er is geen brood en geen water en van deze flauwe spijs walgen wij {= onze ziel}.
2 Samuël 5:8
David had toen gezegd: Wie de Jebusieten wil verslaan, moet door de watergang binnendringen; van lammen en blinden heeft David een hartgrondige {= der ziel} afkeer. Daarom zegt men: Blinden en lammen mogen niet binnenkomen.
Job 10:1a
Mijn ziel heeft een afschuw van het leven,
Job 33:20
dan gruwt zijn binnenste {= leven, chai} van brood, zijn ziel van begeerlijke spijze;
Psalmen 107:18
hun ziel gruwde van elke spijze, zij waren de poorten des doods nabij.
Jesaja 49:7a
Zo zegt de Here, Israëls Verlosser, zijn Heilige, tot de {dor de ziel} diep verachte, de bij het volk verafschuwde, de knecht van heersers:
Zacharia 11:8
Drie herders heb ik in een maand verdelgd, omdat ik {= mijn ziel} tegenover hen mijn geduld verloren had, terwijl zij {= hun zielen} ook een afkeer hadden van mij.