De eigennaam

De eigennaam is dikwijls onderwerp van woordspel.

Genesis 2:23
‚isja’ „mannin” naar analogie van ‚isj’ „man”.
Genesis 4:1
‚qana’ „verkrijgen”, „leven schenken” vs.Kaïn.
Genesis 9:27
‚Jaft’ „hij breide uit” vs.Jafeth.
Genesis 19:36-37
‚Me-'avihen’ „van hun vader” versus ‚moav’, Moab.
1 Samuël 25:25a
Mijn heer store zich niet aan deze man van niets, aan Nabal, want zoals zijn naam is, is hij: Nabal heet hij en een dwaas is hij.
(In het Hebreeuws hebben de naam Nabal en het woord voor dwaas dezelfde stammedeklinkers. In de Nieuwe Bijbelvertaling is deze woordspeling behouden, door dat laatste woord met onbenul te vertalen.)
Maleachi 3:1
Het „mijn bode” klinkt als „Maleachi”.

De naam Jezus versus jesjoeah, redding (het vrouwelijk van de naam Jezus).

Jesaja 62:11
(Waarop een toespeling in Mattheüs 21:5) Zie, uw heil/Jezus komt. Dit vers toont de Redding als persoon, noodzakelijkerwijs God.
Lukas 2:30
Mijn ogen hebben Jezus/de redding gezien.
Lukas 19:9
Heden is Jezus/redding in dit huis gekomen.